Ik loop in de schaduw langs huizen waar ik iglo´s bouwde, kievitseieren zocht en leerde schaatsen op Friese doorlopers, tot aan het huis waar ik geboren ben.
In onze straat heb ik tomaten uit de groentekar gejat toen ik nog niet wist wat stelen is. Mijn neef en ik spuugden ze kokhalzend uit in de greppel achter ons huis - het waren geen appels. De inhoud van mijn spaarpot werd gebruikt als leergeld.
Aan de overkant van de weg ligt mijn rode rubberlaarsje begraven. Het streng verboden, houten bruggetje zonder leuningen was glad. Ik voel hoe het koude water me omsloot, de druk ervan en de zuiging van het zand; mijn vriendinnetjes staan als slappe poppen op de oever, gierend van het lachen. De uitbrander bleef uit. Mijn ouders hadden visite, die dag.
Later plukten we samen pinksterbloemen die we verkochten en mijn moeder breide een Noorse trui.
De sloot werd mettertijd gedempt.
Halverwege de straat struin ik door het hek, langs de namen van oorlogsslachtoffers, waaronder die van mijn oom; mijn vader ligt hier in het midden met naast hem nog een lege extra plek. Zijn graf verzakt, de steen staat scheef. We leven hier behoorlijk beneden het NAP.
Het kampje waar we indiaantje speelden, ligt naast het hof en heet nu sportveld. Er staan toiletgebouwen met een dames- en een heren wc, geen plank meer met een tochtig gat erin.
Aan het einde van de straat staat de lagere School met den Bijbel, geheel overwoekerd; hier maakte de duivel zijn entree en daarmee angst. Het schoolplein lijkt te zijn gekrompen, net als het dorp ondanks de nieuwbouwwijk.
Ons huis is verkocht. Net liep ik over kale planken. Ik lever de sleutel af en kijk als laatste achterom.